Helpen

‘De man viel zomaar’, zegt de 112-beller. ‘Ineens, zonder aanleiding. Er zit bloed op zijn gezicht.’ Voordat er een heel verhaal volgt, onderbreek ik hem. Ik vraag het adres en zijn telefoonnummer. Dat doen we altijd. Voor de 112-beller komt het misschien gek over, maar voor ons is het belangrijk zo snel mogelijk die informatie te hebben. Zo kan ik al meteen een ambulance op weg sturen. En stel dat de verbinding wegvalt, dan kan ik tenminste terugbellen.

Daarna gebeurt er nog iets wat de meeste mensen niet verwachten. Ze denken dat ze 112 kunnen bellen, een ambulance kunnen ‘bestellen’ en weer kunnen ophangen – net als op tv. Maar zo werkt dat niet. ‘De ambulance is onderweg, maar tot hij er is, wil ik u vragen om te helpen’, zeg ik.

‘Zou u eens naar de man toe willen lopen?’, vraag ik de beller. ‘Kunt u met de patiënt praten?’ Ik hoor zijn voetstappen en hem vragen: ‘Meneer?’. ‘Nee’, zegt de man tegen mij. ‘Hij antwoordt niet.’ Ik vraag of de patiënt ademt. ‘Ja, dat wel’. ‘Maar ademt hij zoals u en ik?’ De man twijfelt. Ik vraag of hij de patiënt op zijn rug kan leggen. Ik begin meestal niet meteen over reanimeren. Daar schrikken mensen van.

Ik vraag de man ‘nu’ te zeggen iedere keer als hij de borstkas omhoog ziet gaan. Op mijn computer kijk ik naar een metronoom, terwijl ik vijftien seconden lang luister naar het ritme van de ‘nu’s’ van de man. De ademfrequentie blijkt onregelmatig en te laag.

Nu vraag ik het: ‘Kunt u reanimeren?’ De man zegt van niet. In dit geval is er ook niemand in de buurt om te helpen of een AED (apparaat voor reanimatie) te halen.

‘Oké, zet uw telefoon op luidspreker en leg hem naast de patiënt’, zeg ik. ‘Zoek zijn borstbeen op, zet daar in het midden (in een denkbeeldige lijn tussen de tepels) de muis van je hand op. Op die hand leg je je andere hand. Druk nu de borstkas ongeveer vijf centimeter in. Lukt dat?’ ‘Ja’, zegt de man. ‘Daar gaan we’, zegt ik. ‘Op mijn tellen. Één, twee, drie.  Eén, twee, drie.’

Het is zwaar werk. Al snel hoor ik de man hijgen. ‘Goed zo, ga zo door!’, roep ik. Verder zeg ik niet veel. Alles waarover hij moet nadenken, is afleiding. Of hij het echt goed doet, weet ik niet. Maar als je niets doet, is het zeker niet goed.

We blijven zo doorgaan tot de ambulance er is. Wanneer ik de sirenes hoor, zeg ik tegen de man: ‘Meneer, niet stoppen. U doet heel goed werk. Blijf doorgaan tot de ambulancemedewerkers zeggen dat u ermee kunt ophouden. Ze moeten eerst nog de apparatuur aansluiten en aanzetten.’ ‘Okee’, zegt de man hijgend.

Uiteindelijk wordt de patiënt in stabiele toestand, met een regelmatige hartslag en ademhaling, naar het ziekenhuis gebracht. Ik heb de man nog steeds aan de lijn. Hij is euforisch. ‘Bedankt dat u mij zo geholpen heeft!’, zegt hij. Ik grinnik. ‘Andersom lijkt me meer op zijn plaats. Ik zit op kilometers afstand. U heeft het gedaan!’

Dit verhaal van een meldkamercentralist ambulancezorg is gebaseerd op de realiteit. Om privacyredenen is het verhaal op details aangepast.