Kus

De vrouw heeft een soort nachthemd aan. Ze zit voorover gebukt op de bank. ‘Ik ga dood! Ik ga dood!’, is het enige wat ze uitbrengt. Haar vriend, gekleed in t-shirt en onderbroek, staat er in paniek naast. Patiënten roepen wel vaker dat ze doodgaan, daar kunnen we niet zo veel mee. Mijn collega (de ambulancechauffeur) en ik beginnen de vrouw te onderzoeken.

Het hele protocol werken we af. Ademhaling goed, hart goed, bloedwaarden goed – alles. We kunnen niets vinden. De vrouw schreeuwt nog steeds. Ik besluit dat we naar het ziekenhuis moeten. ‘Gaat u mee?’, vraag ik aan de vriend. Hij vertelt dat hij later komt. Hun dochter die boven in bed ligt, wil hij niet alleen laten. ‘Heeft ze dan door dat geschreeuw heen geslapen?’, vraag ik.

Nee dus. Ze staat inmiddels bovenaan de trap te huilen. ‘Weet je wat’, zeg ik tegen de man, ‘als jij haar even haalt, kan ze haar moeder een kus geven. Dan gaan we daarna gauw naar het ziekenhuis. We zien jullie daar later wel.’

Maar de dochter blijft staan op de drempel. Ze ziet haar mama schreeuwen, slangen in haar armen, onbekende mannen lopen rond. Ze durft niet. Ik ga naar het meisje toe en geef haar een hand. ‘Ik ben Joost. Je mama is ziek. We nemen haar mee naar het ziekenhuis. Kom, ga haar maar een kus geven.’

Hand in hand lopen we naar de brancard. Als we vlakbij zijn, roept mijn collega: ‘Joost! Ze heeft een arrest!’ (dat wil zeggen: haar hart ermee stopt, red.). Ik laat het meisje los en ren naar de brancard. We beginnen meteen te reanimeren. Paniek in de kamer, het wordt ook steeds drukker. Buren, familie, vrienden stromen binnen. Waar komen ze vandaan? Ik heb geen tijd om er over na te denken. Ik denk nergens meer aan, alleen aan het leven van deze vrouw.

Na een half uur stoppen we. Het heeft niet mogen baten. De man huilt, de familieleden zoeken naar woorden. En terwijl we de spullen opruimen – we zijn al bezig met afkoppelen van de apparatuur – voel ik ogen in mijn rug. Soms wéét je het gewoon als iemand van achteren naar je kijkt. Ik draai me om, daar komt de dochter binnen stormen. Ik had haar niet meer gezien, niet meer aan gedacht ook. Iemand had haar naar de buren gebracht.

Ze rent naar haar moeder en grijpt haar vast. Twee handjes om de arm van haar moeder. Ze huilt onbedaarlijk. Ik probeer te troosten, maar wat moet je zeggen? Vingertje voor vingertje moet ik haar losmaken van haar moeder.

Als ik iets heb geleerd in dit vak, is het wel dat je mensen altijd de gelegenheid moet geven om afscheid te nemen. Je weet nooit of het de laatste keer is. Ik dacht dus dat het goed was dat het meisje haar moeder nog een kus gaf – zelfs al leek de situatie niet levensbedreigend. Ik dacht dat ik er goed aan deed. Van de andere kant: als ik het niet had gedaan, was haar deze scène bespaard gebleven. Dan had ze niet hoeven zien hoe haar moeder werd gereanimeerd.

Een onwelwording maken we vaak mee. Dat het een reanimatie wordt, is bij wijze van spreken ook routine. En het gebeurt – helaas – vaker dat iemand het niet overleeft. Je inzet kan nu eenmaal niet altijd succesvol zijn, dat hoort bij het vak. Maar dat dochtertje… Door haar zal ik deze casus nooit vergeten.

Dit verhaal van een ambulanceverpleegkundige is gebaseerd op de realiteit. Om privacyredenen is het verhaal op details aangepast.